De eerste les op de kunstacademie, zat ik letterlijk met kippenvel in het lokaal. De docenten, hun woorden, hun uitleg, de medecursisten, ze ademden allemaal verbeelding. Ik was zó gelukkig. Na een halfjaar kwam de eerste beoordeling. Het ging voortreffelijk. Of het nou opdrachten waren voor ruimtelijke studies of voor vlakke vormstudies, alles ging ver boven mijn eigen verwachting en ik genoot. In het plantsoen maakte ik een overtuigende grote schets van oude bomen, de beweging van een bewegend model stonden binnen een paar seconden op papier en het voelde of mijn hand door een onbekende kracht werd gestuurd. Maar ik was ook jong, en zeker achteraf meen ik dat ik té jong was. Te jong om me te verweren, te jong om te weten wie ik was en waarheen ik wilde. Te jong ook om te beseffen welke prachtige kansen ik had om er iets heel bijzonders van te maken. Er waren momenten dat ik met heilig vuur het weer pakte en elke lijn raak was en ik mezelf en anderen verbaasde. Ik ging ook op in de kunstgeschiedenis, de levens van schilders en beeldhouwers, hun gezwoeg, hun euforie, hun teleurstelling, hun zoektocht naar woorden en vormen om hun verhaal te vertellen, om gehoord te worden. Maand na maand en jaar na jaar gingen zo voorbij, totdat het me uit de handen viel. Wat ik maakte en wie ik was viel zo samen dat kritiek op wat ik maakte, voelde als kritiek op wie ik was. Totdat de kritiek als mokerslagen doordreunde tot op het bot en ik het niet langer verdroeg. Na drie jaar was het voorbij. Doeken en tekeningen die ik de maanden en weken ervoor op de fiets had versleept naar de academie, waaronder die met luchten vol herinnerde lichte blauwen en karmijnen boven het Goereese strand, liet ik achter in het atelier. Ik was verslagen, sloot de deuren van de academie achter me en keerde er pas veel later nog eens terug. En toch: in drie jaar tijd had ik zo heerlijk veel geleerd, zoveel losgelaten en weer opgebouwd, ik voelde me zo klaargestoomd voor wat er nog zou komen, dat ik niet teleurgesteld was. Het was goed.
In het tweede jaar was ik steeds vaker abstracte schilderijen gaan maken. Niet omdat het moest, maar omdat het voelde als bevrijding. Het doek met het hierboven afgebeelde olieverfschilderij heb ik gemaakt in 1984, in de academietijd. En hoewel ik het lange tijd heb veronachtzaamd - de achterkant ervan heb ik zelfs gebruikt als palet - koester ik het nu als mijn eerste abstracte schilderij. Het vormen- en lijnenspel spreekt mijn diepste wezen aan. Het komt van een andere plaats en een andere diepte dan mijn figuratieve schilderijen. En beide heb ik nodig om volledig te worden aangesproken. Beide gaan ergens anders over, zonder in waarde voor elkaar onder te doen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten