Ik schilderde deze hond toen ik veertien, vijftien was. Toen het schilderij klaar was, heb ik het in de keuken op de grond tegen de muur gezet en ging ik erin op als nooit daarvoor in een beeld. Het deed iets ongrijpbaars met me. Ik keek soms even een paar tellen weg en dan weer terug en steeds was er de sensatie van dit beeld. Voor een deel was het misschien de overwinning, dat het me gelukt was en voor een ander deel het onbenoembare. Later werd ik met eenzelfde gevoel in musea aangetrokken door wilde zeegezichten, door dramatische landschappen van Jacob van Ruisdael, van Vincent Van Gogh, Edvard Munch, Anselm Kiefer. Ook daarbij wegkijken, weglopen en weer terug. Als het spoelen van je mond om weer te kunnen proeven. Het was ook het ongeloof om het gevonden hebben van wat zó aansloot bij wat ik voelde, bij wie ik was. In de beleving van de dramatiek was ik alleen. Geen mens om me heen die het daar ooit over had, geen mens waarvan ik aannam dat die er ooit naar zou luisteren als ik erover zou beginnen.
Op zolder lag bij ons thuis wel een groot formaat boek van Ruisdael vol landschappen met wolken in extase, zon en schaduw in een eindeloze strijd, kleine mensen onder grote machten. Wolken werden voor mij nooit meer hetzelfde, werden nooit meer alleen maar wolken. Ze werden taal waarmee ik werd aangesproken, ze werden taal waarmee ik sprak.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten