Het moment waarop ik oog kreeg voor de veranderingen in het dorp, viel samen met het wegvallen van mensen die tot dat moment er vanzelfsprekend altijd waren. Het dorp dat ik had ervaren als een onveranderlijke plaats, verloor huizen, soms zelfs hele straten, en het was alsof ze er nooit waren geweest. Ik wilde de beelden vasthouden, herinneren, en met het fototoestel van mijn vader begon ik met dat doel foto's in het dorp te maken van huizen en schuren die gesloopt zouden worden. Ik begon boekjes met oude ansichten van het dorp te bekijken en te lezen, er fotokopieën uit te maken.
Tijdens de nieuwjaarsnacht van 1981 brandde de statige directeurswoning van de gasfabriek uit. In de week erna tekende ik de woning voordat die afgebroken zou kunnen worden. Zo tekende ik ook de gasfabriek, die bij ons in de wijk stond. In, onder en rond die fabriek had ik me vanaf mijn jongste jaren vermaakt. De fabriek en het grote terrein eromheen waren het domein van spel, avontuur en vrijheid geweest waaraan ik door flarden herinnering intens verbonden was.
Ik had met jongens uit de straat vuren gestookt in de kelderruimte onder deze, overigens toen al niet meer actieve, fabriek. In de op die momenten ongetwijfeld van koolmonoxide vergeven ruimte vol dikke rook had ik me, een jaar of tien was ik, voor mijn vriendje eens als dood gehouden, terwijl ik ademde door aan elkaar gekoppelde buizen waarmee ik verbonden was met de buitenlucht. (Ik besef nu dat ik in die kelder evengoed het leven had kunnen laten.) We hadden gestookt in vaten met restanten olie, wat me op een van de vroege zaterdagmiddagen een verbrand kuifje waar geen kam meer doorheen kwam en weggeschroeide wenkbrauwen had opgeleverd. Een roodharige leraar die in het oude gebouw lesgaf, hadden we er uitgelokt door hem vanachter het hoge hek 'rode stier' toe te schreeuwen, waarna we hem angstvallig hadden gevolgd om te zien of hij ons ook op zou komen zoeken. Een flinke steen van een door ons vanachter hetzelfde hek uitgescholden scholier had me op een ongelukkig moment vol op mijn mond geraakt, waarna buurvrouwen op mijn geschreeuw geschrokken de deur uit waren gekomen om te zien wat er gebeurd was; de dagen erna had ik met mijn gehavende lippen alleen maar 'kak' kunnen zeggen, als mijn moeder me vroeg wat ik wilde eten en ik pap wilde hebben. Later waren we de zolder van de fabriek opgeklommen, waar we materiaal aantroffen uit de oorlog; een vlag, een door de motten aangevreten jas, een pet van een officier, een brancard. De vlag staken we in de vlaghouder van een onwelgevallige buurman, de pet nam ik als aandenken mee naar huis. We hadden in een van de ruimten in de fabriek tientallen autobanden opgeslagen en beraamden er plannen om ze tijdens de nieuwjaarsnacht van 1981 te verbranden op de hoofdader door het dorp, het Beneden Zandpad. Op het terrein rond de fabriek had ik elk jaar weer klaprozen de gifspuit zien weerstaan en in de stenige bodem steeds weer in bloei zien komen.
En toen was het over. Het laatste jaar stond de fabriek er wel, maar hij stond er verlaten en verweesd op een modderig terrein zonder de kabels, de kunststof leidingen en betonnen buizen die het al die tijd hadden omringd. Op sterven na dood, zo stond het eerder zo trotse fabrieksgebouw erbij. Het paste ook niet meer bij de nieuwe winkels in de buurt; zijn tijd zat erop en ik vond het er treurig uitzien. Ik tekende en schilderde de fabriek en maakte er foto's van; en tegelijk ook van de vrienden uit de straat.
Aan het eind van datzelfde jaar stond onze verhuizing naar een groter huis, verderop in de straat, op stapel. Ik besloot een maquette van het oude huis te maken, om het mee te kunnen nemen naar de andere woning, maar verder dan de garage, inclusief werkbank, kwam ik niet. Er veranderde zoveel, dat ik het niet bij kon bijhouden.
In het natuurreservaat, enkele bloemendijken net buiten Sommelsdijk, pakte ik mijn plantenliefhebberij weer op. Een paar jaar eerder had ik er uren doorgebracht om planten te zoeken en hun namen te leren, tot ik ze allemaal kende en ik wilde die beleving, die vaste plek, weer terug. Maar zo intens als toen werd het niet meer. Alleen al door het elke dag reizen naar Rotterdam - een uur heen en een uur terug - bleef er te weinig tijd over om in de wereld van witte en rode klaver, voederwikke, vogelwikke, fluitenkruid, margriet en kleefkruid kopje onder te gaan.
Terwijl de veranderingen me door de vingers glipten, droomde ik weg bij de oude ansichten van het dorp. Ze kregen in mijn hoofd een plaats, terwijl veel straatbeelden al een eeuw tot het verleden behoorden. De werkelijkheid verrijkte ik met de beelden van het verleden, zodat plaats en tijd een deel van hun macht moesten prijsgeven. De huizen en straten van toen waren er nog zolang ik ze herinnerde. De ménsen van toen waren er nog, zolang ik ze herinnerde. Ik had van die oude foto's al met potlood en inkt gewassen tekeningen gemaakt en nu, in 1982, koos ik een van die zwart-witfoto's uit voor een grote aquarel. Ik verbond er kleuren aan, haalde het verleden terug in de tijd en zette mensen zonder naam in het licht. Af kwam het werk niet; het was een studie op zoveel onderdelen, en zoveel was zó nieuw, dat de opdracht die ik me had opgelegd, me te machtig was. En toch, het resultaat zegt me veel over wat ik zocht. Ik wilde me niet neerleggen bij het voorbijgaan en het vergeten. Ik voegde aan het heden en mijn eigen herinnering, de herinnering van voorgaande generaties, waardoor de spanwijdte van mijn herinnering de lengte van een mensenleven oversteeg. Ik won daarmee terrein op de tijd, die telkens maar weer doet vergeten, en wegneemt alsof iets of iemand er nooit was. Ik genoot van de herinneringen en het verleden. Een veilig heenkomen was het, waar niets meer anders werd en waarin ik eindeloos kon dwalen, zonder nog iets of iemand te hoeven verliezen.